Jozeph Gärtner

Beroemde botanici

Een lijst met beroemde botanici denkt u? Jawel, en de meeste, op een of twee na zijn niet eens beroemd bij iedereen. Toch hebben ze stuk voor stuk een zeer belangrijke bijdrage geleverd aan de hedendaagse flora. En Linnaeus dan, hoor ik u denken. Hij was inderdaad een brilliant wetenschapper die met zijn theorieën de kennis over de wereldwijde flora (en de rest van het dierenrijk) op een groter voetstuk heeft geplaatst. Hij was een groot denker en kan als geen ander de kennis die hij had overbrengen aan anderen.

Maar botanische reizen maakte hij nauwelijks. En dan komen al die andere botanici in beeld. Botanici is een te beperkte titel. Wetenschappers waren het vaak. De meeste hadden een studie gedaan, een medische studie of een studie natuurwetenschappen of iets dergelijks. Dit was gewoon in die tijd. Het specialisme botanici kwam later pas. Zij hebben de wereldzeeeën afgezeild naar andere continenten en daar plantenmateriaal verzameld

Linnaeus heeft dit materiaal lang niet allemaal gezien. Wel had hij intensief correspondentie met veel van deze botanici. Zo kwam zijn verzamelde werk Species Plantarum tot stand. Maar andere botanici publiceerde ook en hanteerde vaak ook het indelingssysteem en de nomenclatuur die Linnaeus had bedacht.

Andere botanici staan in de lijst omdat ze in een tijd leefde toen niet elke plant werd beschreven een boek publiceerde waarin wel een logische volgorde zat met beschreven planten. Of het gepubliceerde boek was zo baanbrekend dat tientallen jaren na het uitkomen ervan er nog steeds uit werd geciteerd.

Joseph Gaertner

Joseph Gärtner (12 maart 1732 – 14 juli 1791) was een Duitse botanicus , vooral bekend van zijn werk over zaden, De Fructibus et Seminibus Plantarum (1788-1792). Hij werd geboren in Calw (spreek uit als Kalf=plaats in Zuid-OostDuitsland) , en studeerde in Göttingen onder Albrecht von Haller . Hij was in de eerste plaats natuuronderzoeker, maar werkte ook in de natuurkunde en de zoölogie .

Biografie

Zijn ouders waren de lijfarts Joseph Gärtner (1707–1731) en zijn vrouw Eva Maria Wagner (1715–1743). Zijn vader was overleden voordat hij werd geboren. Na de dood van zijn moeder werd Joseph Gärtner opgeleid door een jonge theoloog van de Universiteit van Tübingen , die hem les gaf in alle noodzakelijke basiskennis. Hij stopte met zijn studie rechten aan de Universiteit van Tübingen, waar hij in 1750 aan begon , na slechts zes maanden. Hij studeerde tot 1753 geneeskunde aan de Universiteit van Göttingen en volgde lezingen van Georg Gottlob Richter , Johann Gottfried Brendel , Johann Georg Roederer en Albrecht von Haller , die hem kennis lieten maken met anatomie , fysiologie en plantkunde .

Op 20-jarige leeftijd stopte Gärtner met zijn studie om zich aan de wetenschap te wijden. Hij reisde door Italië en vervolgens naar Lyon , Montpellier en Parijs in Frankrijk. Tijdens zijn reis verkende hij de natuur en zocht advies bij natuurhistorische en anatomische wetenschappers. In 1755 bracht hij een paar maanden door in Engeland en daarna terug in Parijs. Na thuiskomst promoveerde hij aan de medische faculteit van de Universiteit van Tübingen op het proefschrift De viis urinae ordinariis et extraordinariis . [1] Vervolgens wijdde hij twee jaar aan wiskunde, optica en mechanica; Dit bleek vruchtbaar toen hij later zijn eigen apparaat maakte.

In 1759 ging hij naar Nederland en volgde botanische lezingen van Adriaan van Royen , met wie hij bevriend raakte. Om een ​​werk over vissen en zeewormen te voltooien, reisde hij naar de kust van Engeland. Gedurende deze periode schreef hij zijn verhandeling over enkele weekdieren en een andere over zoöfyten , die verscheen in Spicilegia Zoologia . Dit werd gevolgd door verdere verhandelingen over de anatomie van vissen, over cryptogame planten, over de bevruchting en voortplanting van onder meer. Zeewier en varens . Daarna verbleef hij nog een jaar in Londen en wisselde hij ideeën uit met verschillende natuurwetenschappers.

In 1761 keerde hij via Amsterdam terug naar Tübingen en werd onmiddellijk benoemd tot lid van de Royal Society in Londen. Kort daarna werd hij tot hoogleraar anatomie in Tübingen gekozen.

De naam die Gärtner voor zichzelf had gemaakt in Engeland leidde tot zijn aanvaarding in de Sint-Petersburg Academie van Wetenschappen in 1768 en zijn benoeming tot hoogleraar botanie en natuurlijke historie. Omdat de studie van de plantenbemesting destijds verwaarloosd was, besloot hij dit tot het hoofdonderwerp van zijn overwegingen te maken.

Hij ondernam een ​​reis naar Oekraïne met de academiedirecteur, graaf Orlov, en andere geleerden . Hier verzamelde hij een groot aantal nog onbekende planten. Bij zijn terugkeer kreeg hij de leiding over de tuin en het keizerlijke kabinet voor natuurlijke historie. De tijdrovende taken die zijn positie als academicus met zich meebracht, lieten hem weinig ruimte om te reizen om ideeën uit te wisselen met andere wetenschappers en collecties te onderzoeken. Bovendien kon hij zijn hoofdwerk niet naar wens voortzetten.

In de zomer van 1770 keerde hij terug naar zijn geboorteplaats Calw om onmiddellijk aan zijn belangrijkste werk te beginnen. Maar in de loop van zijn werk besefte hij dat het hem aan voldoende materiaal ontbrak om het voldoende te ontwikkelen en dat de planten die hij in Calw kon verkrijgen niet voldoende waren om zijn werk naar wens te kunnen voortzetten. In 1778 reisde Gärtner opnieuw naar Londen, waar Joseph Banks hem toegang gaf tot de exemplaren die hij tijdens zijn wereldreizen had verzameld. Daarna volgde een reis naar Amsterdam om de bevindingen van de botanicus H. Thunberg, die net was teruggekeerd van zijn reis naar Japan, te bestuderen. Hij deelde een groot aantal buitenlandse planten met hem en hielp hem deze verder naar Calw te sturen.

Toen hij terugkeerde naar Calw, werd hij bedreigd met gezichtsverlies als gevolg van een zenuwziekte en onderbrak hij zijn werk bijna twintig maanden. Hij herstelde bijna volledig, maar zijn algemene gezondheid bleef kwetsbaar. Hij herzag zijn werk On the Fruits and Seeds of Plants uitgebreid en publiceerde het in 1788, drie jaar voor zijn dood. [2]

Hij was niet getrouwd, maar had een buitenechtelijke affaire met Maria Rebekka Mütschelin. Uit dit gezin kwam de zoon Karl Friedrich , geboren in 1772 . Hij had hem al in 1773 herkend en in 1787 geadopteerd. Zijn zoon bouwde voort op het werk van zijn vader en behandelde onder meer: Kruisingsexperimenten met duizenden verschillende planten.

De Fructibus

In 1770 was hij al aan zijn De Fructibus et Seminibus Plantarum begonnen , maar daarna gaf hij zich er bijna volledig aan over en werd hij bijna blind door zijn aanhoudende studies, deels met de microscoop .De minutieus nauwkeurige beschrijvingen van het werk, die meer dan duizend soorten omvatten, luidden een nieuw tijdperk in de plantenmorfologie in. De wetenschappelijke waarde van het boek werd aanzienlijk vergroot door de toevoeging van 180 kopergravures. Uiteindelijk is het boek in twee delen uitgegeven in de periode 1789 tot 1791.

Eerbetoon

Het plantengeslacht Gaertnera in Rubiaceae is naar hem vernoemd.

Bronnen

Dit artikel is samengesteld uit meerdere Wikipagina's, andere websites en publicaties uit boeken e.d.

De gebruikte Wikipagina's zijn:

  • De Duitse Wikipagina over Gaertner